Ik heb mijn bijna naakte lichaam weer in bed gestopt, het is negen uur vijftig en ik heb het gevoel dat de dag mij al geleefd heeft. H. is op school, vrouw is weg en ik ben met niemand. ‘Het is moeilijk’ zeg ik soms of ‘best oké’, als omzeilend antwoord over hoe het gaat en hoe de dagen zijn. Maar de dagen zijn een lange samensmelting van momenten die moeten en maskers om mijzelf beter voor te doen dan ik ben. En wat kan ik ook anders? Rouw veranderd en verminkt alles en mijn lichaam draait op spanning en angsten die zich als bloed door mijn lichaam voortbewegen.
Ik slaap tot de middag valt en als ik wakker wordt valt zonlicht langs de kanten van de gordijnen de kamer in, tekenen de witte muur in mijn donkere wereld en duizenden stofdeeltjes dansen te midden. Minutenlang lig ik en staar ik als verslagen, alles beweegt zich voort. Zelfs hier waar ik mijzelf wegstop voor het leven om niet mee te hoeven doen wordt ik geconfronteerd met alles wat in beweging blijft terwijl ik aan mijn verdriet vastgenageld stilsta, zelfs kleine deeltjes stof blijken het beter te doen dan ik deze dagen.
. . . ✧ . . .
Ik liet me meeslepen door zij die mij streng toesprak dat het tijd is om wakker te worden, dat ik weer mee moet doen aan het leven. En misschien is wakker worden wel wat ik het liefste wil. Mijn betraande gezicht mompelde dagen geleden iets goedkeurends zonder dat ik ook maar iets van overtuiging voelde en nu is het donderdagochtend, half tien, en loop ik weer door de gangen naar de centrale hal. Het geluid is hetzelfde, evenals de inval van het zonlicht en de stroom aan mensen die hier enkel in de weekenden niet de oppervlakte vullen. Maar hetzelfde is het niet. Ik loop hier niet als patiënt vandaag, ik ben weer één van de mensen van het ziekenhuis. Dat terwijl alles in mij de patiënt ademt die ik was, en nog steeds ben, en ik loop de passen en de paden die ik liep, maanden voor vandaag, met toen in mijn armen zijn kleine levenloze zijn en nu een lunchbox en mijn werkpasje.
Het is al laat in de middag als ik een stapel formulieren moet brengen naar het einde van de hal, en dan rechts en vier omhoog. Bij de lift sta ik plots naast iemand uit het leven van voordat. Naast mij deze nieuwe collega die uit desintresse niks weet maar mijn naam wel. Met nietszeggende, ontwijkende woorden probeer ik op te vullen wat ik aan tranen voorkomen wil maar natuurlijk is dat onmogelijk. Vier seconden heeft zij, uit het leven van vroeger nodig voor lieve zinnen en vragen over mijn verlof, baby en slapeloze nachten. Mijn adem stokt en die ene seconde van voor mijn antwoord voelt het moeilijkst, weet ik van keren hiervoor, gevolgd door de pijnlijke ongemakkelijkheid die telkens opnieuw over mensen lijkt te vallen zodra ik de dood uitspreek in combinatie met zijn naam. De stilte die valt over haar gezicht is van grootse kracht en ik wil niet huilen maar ik doe het toch. Ik neem de trap om mezelf weer bij elkaar te rapen maar van mijn dag blijft enkel een komen van tranen over.
We worden uitgenodigd voor een herdenkingsdienst. Daar waar ik twee dagen geleden met mijn lunchbox zat zit ik nu als één van de grootste ongelukkigen dat een ziekenhuis maken kan, een ouder zonder. De hele ruimte zit vol. Er vallen mooie, pijnlijk rake woorden en woorden van hoop en kracht van zij die verder zijn dan wij die hier zitten. Een pianiste speelt ons toe wat niet te zeggen is, we laten ballonnen op, zijn stil en horen zijn naam tussen die van vele andere kinderen. Het is een rare realisatie, iets wat me nog steeds keer op keer blijft overvallen, ik ben één van hen. Mijn zoon zijn naam wordt genoemd tussen namen van kinderen die er niet meer zijn, hij is één van hen. En ik weet niet of ik overspoeld wordt door verdriet, of boosheid, of dat ik dankbaar ben omdat ik hier mag zijn vandaag, in de bittere samenhorigheid van deze bijeenkomst.
De middag wordt afgesloten, we lopen stil de hal in. In mijn handen twee boeken vol woorden van zij die schrijven over hoe ook hun leven ooit getekend werd. Een man schuift ons wat toe, ‘we hoeven geen uitrij-kaartje’ bedank ik vriendelijk als ik mijn personeelspas snel even omhoog hou. ‘loop maar verder’ zegt hij die kort zijn hand op mijn schouder legt. Ik geef iets van een glimlach; hij weet het. Overmorgen eet ik hier weer mijn lunch, tussen de muren van het pijnlijke samenzijn van vandaag,
. . . ✧ . . .
‘Vier seizoenen’ blijf ik herhalen tegen mezelf en tegen iedereen om me heen. Vier seizoenen, nog vier maanden te gaan. Maar in plaats verlies ik meer en meer van mezelf. In de niet meer ophoudende nachten zonder slaap, in een medische brief van achthonderdtweeënzestig woorden die ik al even vaak gelezen, en ontleed en geanalyseerd heb, als hij aan woorden lang is maar zonder ook maar één antwoord te vinden op de miljoenen vragen die ik heb; zonder nieuwe verduidelijkingen die ik hoop te vinden tussen de regels, die zelfs onze arts gemist zal hebben ondanks haar eigen schrijven. In de vrouw die mij niet meer zegt te herkennen, en ik haar evenmin. Ik verlies en verlies, maar hét verlies verlies ik niet. Ik ben aanwezig op verjaardagen of avonden vol vrienden zonder er echt te zijn. Ik neem geen deel meer aan gesprekken in het ziekenhuis; alles in mijn lichaam, of geest, weigert. Zodra de deuren van de afdeling voor mij openzwaaien en ik met klamme, trillende handen op één van de blauwe bankjes in het wacht-wegstophoekje de eeuwigdurende minuten zit te wachten tot onze arts ons komt halen, wordt mijn hoofd grijs van mist en donkere wolken. En met elke stap die ik vervolgens zet, in angstige stilte en door de eindeloze witte gang achter haar aan, tot aan een ruimte waar woorden eindelijk mogen vallen, neemt dit toe. En meer dan grijs en zwart, en oneindige teleurstelling over mezelf achteraf, blijft er niet van me over. Ik voel me onmogelijk zodra mijn masker valt, onmogelijk op de zovele momenten dat angst bezit van mij neemt en eigenlijk ook op zovele momenten tussen zovele momenten in. Ik doe mijn best, al weet ik niet of dat nog écht waar is en vier seizoenen ,zoals de gynaecoloog me zei, is een leugen want in werelden bij me vandaan.